► Ga naar
Openbare Welzijnszorg voor de meer
algemene ontwikkelingen van de kinder- en jeugdzorg
Met het edict van Karel V uit 1531,
krijgen de principes vorm die tot ver in de 20e eeuw de toonzetting in de
pleegzorg zullen bepalen. Behalve voor de opvang van kleine kinderen -
vondelingen vaak voor wie men voedsters zocht - was pleegzorg geschikt om
kinderen van armen een beroepsopleiding te geven. Zo kon men ze onttrekken aan
de vicieuze cirkel van behoeftigheid.
De Franse Revolutie
1810
Na de franse revolutie trachtte de wetgever de plaatselijke
armenbesturen een eenvormig beleid op te leggen. Volgens het dekreet van 19
januari 1811 moesten vondelingen, arme wezen en verlaten kinderen zodra mogelijk
worden uitbesteed, naargelang hun leeftijd bij een voedster, in een kostgezin of
in de leer bij landbouwers en ambachtslui of in dienstverband. De toelage voor
de pleegouders nam geleidelijk af, tot het kind als twaalfjarige geacht werd
door arbeid in het kostgezin zijn eigen onderhoud te verdienen.
De C.O.O.
1920
De besturen hadden er dus belang bij aan een zo laag
mogelijke kostprijs te plaatsen. De pleeggezinnen om zoveel mogelijk te
verdienen aan de kinderen. Deze uitgangspunten konden dus tot uitbuiting leiden,
maar werden naar het schijnt niet altijd volgens de letter toegepast. De wet van
10 maart 1925, die de plaatselijke weldadigheid toevertrouwt aan de Commissies
voor Openbare Onderstand (C.O.O.), laat deze in ieder geval vrij in hun
plaatsingsbeleid. Dat verschilt dan ook van gemeente tot gemeente. Men hoopte
evenwel dat de commissies, die door de hervorming meer armslag kregen, "meer
ouderlingen in familieën, meer verlaten kinderen en weezen op den buiten zouden
uitbesteden." () Dit werd in de twintigste eeuw echter geen massaal toegepaste
praktijk.
De O.C.M.W.
1970
Ook de nieuwe wet van 8 juli 1976 geeft de Openbare Centra
voor Maatschappelijk Welzijn (O.C.M.W.) de vrije hand, al kan men zich richten
naar de raadgevingen van de Belgische Vereniging van Steden en Gemeenten. Als
ambulante hulp een plaatsing niet kan voorkomen, moet men een duurzame oplossing
nastreven : adoptie, gezinsplaatsing of plaatsing in een instelling, in die
volgorde. Dit geldt uiteraard slechts voor zover de ouders zich niet meer om hun
kind bekommeren en het dus feitelijk verlaten hebben.
De opkomst van de sociale zekerheid, de verbeterde
werkomstandigheden en de toegenomen welvaart in het algemeen hebben het probleem
van de behoeftige kinderen tot kleinere proporties herleid. Gezinsplaatsing van
bejaarden was o.i. al langer geen courante praktijk meer bij de O.C.M.W. De
kinder- en later de jeugdbescherming ontfermden zich bovendien steeds meer over
gezinnen die traditioneel tot het cliënteel van de weldadigheid en de onderstand
behoorden. Kinderplaatsing in het kader van de openbare algemene welzijnszorg
boet dan ook steeds aan belang in.
In 1930 plaatsten alle (Belgische) C.O.O. 586 kinderen (of
8.5 %) in gezinnen op een totaal van 6.877 ten hunnen laste uithuis geplaatste
kinderen.
In 1991 plaatsten alle (Vlaamse) O.C.M.W. 260 kinderen (of 37 %) in
gezinnen op een totaal van 700 ().
De wet van 1976 voorziet ook in de oprichting
van een Bijzonder Fonds voor Maatschappelijk Welzijn, dat enkele jaren later van
start gaat en momenteel 1,5 % van zijn budget besteedt aan gezinsplaatsingen ten
laste van de O.C.M.W.. In 1991 kregen de O.C.M.W. zo'n 60 % van de daarvoor
gemaakte uitgaven terugbetaald.
Naast het O.C.M.W. Brussel hebben in Vlaanderen
nog twee O.C.M.W. een eigen dienst voor gezinsplaatsing : Antwerpen en Gent.